BACK
Mijnheer de redacteur!
In uw geacht Weekblad van 4 oct. jl. las ik o.a. een ingezonden stuk
van den heer Mordechaï
HaCohen getiteld: "Ontslag aan godsdienst-onderwijzers, voorlezers enz."
Ofschoon het destijds reeds mijn plan was om den ex-Rumeniër tegen
te spreken, zoo heb ik het
evenwel achterwege gelaten, meenende, dat de wrok, die hier zoo
tastbaar is, reden genoeg is,
om op de woorden van den onbekenden waarheidzegger niet te
reflecteeren. Daar echter in het
"Weekblad voor Isr. Huisgezinnen", van vrijdag jl. de gezonde taal van
den vroeger ongelukkige
wordt doorgehaald, zoo wil ook ik het mijne er aan doen, om den
verdrukten en onschuldigen
collega terecht te zetten.
Derhave verzoek ik u, mijnheer de redacteur, zeer beleefd om deze
regelen in uw eerstverschijnend
blad te willen opnemen.
Zoo ik mij niet vergis, wil Mordechaï HaCohen niet schelden.
Eilieve, wat betekent dan wel:
(hebreeuwse tekst), dat
mijns inziens op het kerkbestuur betrekking heeft? Wat meent hij dan
met
"willekeurige besturen, die over het algemeen niets weten"? Mij dunkt
dat dít schelden is.
"Onze ongelukkige godsd. onderwijzers", zegt hij "worden verdrukt en
vertrapt", en daarom wil
hij den broederband van de gods.-onderw. nauwer toehalen, door een art.
in het ontwerp-statuut voor
de onderw.-vereeniging te doen opnemen. Het was niet onaardig, als eens
zulk een artikeltje er in
voorkwam; men zou altijd zeggen: "Dit is nog van Mordechaï
HaCohen!"
Het is jammer, dat de voorzitter niet onmiddelijk zijn best deed, om
aan zijn verlangen te
voldoen. Dit art. zou dan waarschijnlijk van den volgenden inhoud
moeten zijn:
"Kleine gemeenten, die den onderwijzer ontslaan, omdat deze zijn hoed
of pet niet gelicht heeft
voor den kerkbestuurder, zullen verstoken blijven van een
opvolger".
Ik wenschte hem eens te overtuigen, hoezeer hij dwaalt, en die dwalen
ware minder (errare humanum
est), indien hij niet van zijn bijzonder geval een algemeenen
regel maakte. Ter overtuiging dient
dat ook ik de betrekking van onderwijzer in een kleine gemeente
bekleed, doch mij volstrekt niet
rekenen wil onder "onze ongelukkige godsd.-onderw., die verdrukt en
vertrapt worden". Ik weet, en
ben moreel overtuigd, dat ik afhankelijk ben, en word ik nu als
zoodanig beschouwd, dan vind ik mij
volstrekt niet beleedigd.
Daarbij tracht ik mijn plichten zoo goed mogelijk na te komen, terwijl
ik het kerk- en schoolbestuur
acht als mijn superiëuren, die boven mij verheven zijn. En wat is
nu het gevolg? Ik word
gerespecteerd, niet als gewoon onderwijzr, maar als ware ik
opperrabijn. Ik meende, dat dit bij mij
een uitzondering was, doch bij nadere informatie bij dezen of genen
onderwijzer in een kleine
gemeente is mij duidelijk gebleken, dat ook elders de onderwijzer
behoorlijk gerespecteerd wordt.
Ik vraag dus aan Mordechaï: Wat noop u met zulke taal voor den dag
te komen? Het is niet te
ontkennen, dat in kleine gemeenten wel eens een der leden door
onwetendheid gedreven, naar den
laatsten smaak 'liberaal' wil schijnen en als gevolg daarvan den
religieusen onderwijzer met zeer
genegen is, doch daarom is deze nog niet ongelukkig, daarom wordt hij
niet ontslagen, veel minder
wegens de beweegredenen die Mordechaï opgeeft. Buitendien (hebreeuwse tekst) Omdat men
Mordechaï,
wiens gedrag zooals hij zegt, onlaakbaar was, onmenschelijk behandeld
heeft, wordt de onderwijzer
niet overal á Rumenië behandeld, hetgeen toch duidelijk in
de bedoeling zijner woorden ligt.
Hij wil immers wraak oefenen op alle kleine gemeenten; omdat hij thans
onafhankelijk is, wil hij het
godsdienst-onderwijs vernietigen. Hij schijnt toch geen goed
onderwijzer te zijn, anders dacht hij
aan de uitdrukkeing: (hebreeuwse
tekst). Derhalve beweer ik, dat hij de schuld van het
ontstaan
aan zich zelven te wijten zal hebben en raad hem ten beste, om in het
vervolg niet zoo wraakzuchtig
te zijn. In de heer Hildesheim overtuigd is, dat Mordechai de schoone
spreuk: "Ach Heere! enz."
geuit heeft, dan moet de onafhankelijke thans uitroepen: "Ach Heere!
vergeef het mij, want ik wist
niet wat ik deed!".
Met deze regelen in uw geacht blad op te nemen, zult gij zeer
verplichten,
Mijnheer de redacteur!
Strijen, 29-10-1872